Echt aantrekkelijk zagen ze er niet uit. In hun vaalgroene stoffen omslag straalden ze sombere saaiheid uit. Maar eens je de boeken opensloeg, belandde je in een wereld van spanning en avontuur. Rond mijn veertiende heb ik de zes delen van ’s Lands Glorie (1949-1961) letterlijk stuk gelezen. Samen met de befaamde trilogie van Thea Beckman over de Honderdjarige Oorlog vormden ze in 1987 een sesam-open-u: de poort van de grote geschiedenis draaide breed open.
’s Lands Glorie was de eerste uitgave van de Maatschappij Historia. Je moest bonnetjes uitknippen die afgedrukt stonden op de verpakking van etenswaar. Met die bonnen kon je prenten bekomen. Op de achterkant stond een kort commentaar bij het betreffende beeld. Door de juiste producten te eten kon je kennis vergaren. Uiteindelijk plakte je de illustraties in de bijbehorende groene boeken. Die stonden lang niet alleen bij ons in de kast. Twee, drie generaties Belgen zijn ermee opgegroeid. De impact ervan valt niet te onderschatten.
In zijn beknopte teksten schuwde professor Jean Schoonjans de clichés niet. Hij had het over ‘degelijke en dappere soldaten’, noemde een als non geklede dame ‘een schrandere vorstin’ en bekritiseerde ‘de vreselijke hertog van Alva’. Hij legde een romantische filter over het verleden. En praatte ons enige fierheid aan. Het woord ‘glorie’ stond niet zomaar in de titel. De geest van de negentiende eeuw waaide over de bladzijden.
In Schoonjans’ hardnekkig belgicistische lezing van de geschiedenis leek het alsof ons land altijd had bestaan, alsof de bewoners zich tweeduizend jaar geleden al bewust waren van hun identiteit. Las ik bij hem niet dat ‘de Belgen’ in 57 voor Christus ‘een gelukkig volk waren’? Maar toen kwamen de Romeinen. Dat was op pagina negen en ik zat al op het puntje van mijn stoel. Niet veel later stelde Schoonjans dat ‘de Belgen’ bij de verovering van Jeruzalem ‘een beslissende rol speelden’. Ik was zo gebeten dat ik zelfs de romans van Thea Beckman terzijde legde. Dat ik haar bedroog met de schoolmeesterachtige teksten van Schoonjans lijkt onverklaarbaar. Maar ’s Lands Glorie bezat een andere troef.
Wat de reeks niet alleen aantrekkelijk, maar ook onvergetelijk maakte, waren de illustraties van Jean-Léon Huens. Vaak liet hij zich inspireren door schilderijen van oude meesters—mijn eerste Van Eyck of Van der Weyden zag ik door zijn ogen—maar net zo goed ging hij zijn eigen gang. Hij probeerde onverwachte gezichtspunten uit, kadreerde verrassend, schilderde tronies van stervende mensen. Zijn realistische stijl verankerde zich in mijn geheugen. Heeft iemand het over Karel Martel, Godfried van Bouillon of Willem van Oranje dan verschijnen ze in mijn hoofd zoals hij ze ooit verbeeldde.
Het hoogtepunt van zijn kunnen stond op bladzijde vijftien van deel III, onder het kopje N° 182: Nancy. Meestal serveerde Huens een sprekend portret, een aangrijpende scène of een detail van een of andere veldslag, maar deze keer blonk zijn illustratie uit in ogenschijnlijke leegte.