Er zijn geen golven, geen baren, geen schuimkoppen. Het kalme water van de Javazee weerspiegelt de maan in duizenden scherven oesterwit licht die traag deinen op het nachtelijke water. Een zachte noordoostenwind brengt enige verkoeling, maar zoals steeds bij het keren van de moessonwinden blijft het ook na middernacht warm, zelfs op zee. Miljoenen sterren fonkelen aan het firmament, de Melkweg is een veeg krijt op een oud schoolbord.
In de verte hoor je een lichte trilling, nauwelijks waarneembaar eerst, maar het geluid zwelt aan, komt dichterbij, klopt heel duidelijk nu, bonkt steeds harder – een machtig regelmatig stampen wordt het. En in het maanlicht doemen de onmiskenbare contouren van een stoomschip op, een majestueus wit gevaarte met kaarsrechte voorsteven die door het water klieft. Aan de masten, de laadbomen en de dekken zie je dat het een pakketboot is die zowel vracht als passagiers vervoert. Aan de brede schoorsteen hangt als een wimpel een sliert horizontale rook. Af en toe stoot de pijp een rode vonkenregen uit: dan weet je dat de stokers in het ruim de gloeiende kolen oprakelen. Maar in de buitenlucht sterven de vonken snel weg en de pakketboot glijdt verder door het loodblauwe water van de nacht.
Het schip helt een beetje naar stuurboord over, niet veel, het is gewoon zwaar geladen. Maar de hellingsgraad neemt toe, het maakt steeds meer slagzij. Op de lagere dekken kijken de passagiers verschrikt om zich heen. Je hoort dat iemand de stoomfluit blaast. Zes keer kort, één keer lang: het noodsignaal. En nog eens, en nog eens. Het gaat allemaal snel nu. Er verschijnen enkele salonpassagiers op het promenadedek; niet iedereen heeft een zwemvest aan, maar het is lastig verzamelen wanneer het dek een helling wordt. Stokers en tremmers klimmen langs steile ladders naar boven, maar waar is boven? Buiten klampen de mensen zich vast aan buizen, kabels, kettingen en touwen. Als ze moeten loslaten, schuiven ze over het dek, knallen tegen de reling en belanden geradbraakt in zee. Het krijsen, het gillen, het kraken, het plonzen.
Enkele minuten later kapseist het schip en buldert de schoorsteen tegen de golven. Die verslikt zich, spuwt zeewater uit, neemt een nieuwe hap en stikt ten slotte in een reutel van stoom, roet, steenkool en zout. De grote bronzen schroef die half uit het water steekt, valt roemloos stil. De grote vlag die trots aan de achtersteven wapperde ligt in het nachtelijke water.
Het eens zo trotse schip ligt gekanteld in het water tussen de drenkelingen. Doordat de dynamo aan bakboord zit, aan de bovenzijde inmiddels, blijft de elektrische dekverlichting op veel plekken branden tot het schip finaal naar de zeebodem zinkt. Blinkende gloeilampen op een zinkend schip. Helverlichte dekken, natte trossen, geknetter van kortsluiting. En dan: niets dan luchtbellen.