De minnaressen van mijn grootvader waren wulps, volks, moederlijk, luid, gul, warm, vulgair.
In tegenstelling tot mijn grootmoeder namen ze me op schoot, kwetterden ze tegen mij, en moedigden ze me aan hun boezem als hoofdkussen te gebruiken.
Ze kamden met wild genot mijn fijne haren en ze gebruikten hun spuug om mijn gezicht na een maaltijd proper te maken.
Ze hadden een groot arsenaal aan scatologische grappen en schunnige vissersliedjes.
Ze konden gewiekst kaartspelen en kenden meer dan twintig goocheltrucs.
Mijn grootvader nam me mee naar zijn minnaressen, omdat het dan leek alsof hij een onschuldig uitje ging ondernemen met mij. Ik was zijn dekmantel, zijn alibi, zijn partner in crime.
Het was heerlijk bij die vrouwen; ik mocht dom en impulsief zijn, ik mocht spreken over pony’s en kangoeroes, ik mocht diademen en nagellak dragen. Ze vonden alles aan mij schattig en vertederend.
Na een tijdje werkte het op de zenuwen van mijn grootvader dat zijn minnaressen zoveel aandacht aan mij besteedden, dus plantte hij me voor hij zijn minnaressen opzocht op het vezelglazen konijn van de carrousel van de stomme expaardendief Gino.
Hij betaalde Gino op voorhand voor tien rondjes, Gino lachte samenzweerderig en mijn grootvader ontweek mijn blik.
De primitieve brute onweerstaanbare neef van de veelgeplaagde ezeldrijver had ooit een groot hakenkruis op de groene pet van het konijn gespoten, en een kleiner hakenkruis op de wortel geklemd tussen zijn voorste poten.
Gino vond het de moeite niet om die hakenkruisen te verwijderen. Misschien had hij ze wel zelf besteld; hij haatte immers ‘negers’ en zigeuners. Nochtans was zijn grootvader een Malagassische begrafenisondernemer, en Gino woonde net als zigeuners in een caravan.
Soms regende het en dan was ik het enige kind op de carrousel. Er waren naast het konijn twee koetsen, vier paarden, een politiewagen en een vliegtuigje dat je naar boven kon laten gaan met een simpele knop. Of was het met een stang? Ik weet het niet meer. Ik bleef altijd trouw aan het swastikakonijn.