Op een windstille dag in juli stijgt de rook loodrecht op naar de hemel. Dominee Johannes Malmberget wordt naar het eiland geroeid, waar hij wordt opgewacht door visser en boer Hans Barrøy, de rechtmatige eigenaar van het eiland en hoofd van de enige familie daar. Hij staat op de aanlegplaats die zijn voorouders hebben opgebouwd met rolkeien en zijn blik is gevestigd op de naderende boot, op de gekromde ruggen van de twee roeiers met hun zwarte petten en daarachter het glimlachende, gladgeschoren gezicht van de dominee. Als ze dichtbij genoeg zijn, roept hij: ‘Zo, deftig volk op bezoek.’
De dominee gaat staan in de boot en laat zijn blik over de kust glijden, over de grazige heuvel waarop tussen een groepje bomen de huizen staan, en luistert naar het gekrijs van de grote mantelmeeuwen die op ieder rotsblok zitten te gakken alsof ze ganzen zijn. Hij kijkt naar de sterns en de paraderende waadvogels die onder de felle zon hun snavels in het sneeuwwitte strand boren.
Als hij uit de boot is gestapt en een paar wankele stappen aan land heeft gezet, ontdekt hij iets wat hij nooit eerder heeft gezien: zijn dorp aan de voet van de bergen op het hoofdeiland, gezien vanaf Barrøy, met de Handelspost, de loodsen, de boerderijen, de bospercelen en de boten.
‘Niet te geloven hoe klein het is, je ziet de huizen amper.’ Hans Barrøy antwoordt: ‘Nou, ik zie ze wel.’
‘Dan heb je blijkbaar betere ogen dan ik,’ zegt de dominee terwijl hij naar de gemeenschap staart waar hij al dertig jaar werkt, maar die hij nog nooit vanuit zo’n vreemde hoek heeft gezien.
‘Tja, u bent hier ook nog nooit geweest.’
‘Het is wel dik twee uur roeien.’
‘Jullie hebben toch zeilen,’ zegt Hans Barrøy.
‘Het is vandaag bladstil,’ zegt de dominee, met zijn blik nog steeds op het dorp gevestigd. De waarheid is dat hij doodsbang is voor de zee en nog staat te trillen op zijn benen, aangeslagen en tegelijk opgelucht dat hij de rustige overtocht heeft overleefd.
De roeiers hebben hun pijp tevoorschijn gehaald en zitten met hun rug naar hen toe te roken. Als de dominee eindelijk in staat is Hans Barrøy de hand te schudden, ziet hij ook diens familie die naar buiten gekomen is: Martin, Hans’ oude vader – weduwnaar sinds zijn vrouw een kleine tien jaar geleden overleed –, Hans’ ongetrouwde en veel jongere zus Barbro, en Maria, de vrouw die tegenwoordig de scepter zwaait op het eiland, met de driejarige Ingrid aan haar hand. Allemaal in hun zondagse kleren, stelt de dominee tevreden vast, ze hebben de boot vast al gezien toen die Oterholmen rondde, het eilandje dat nu slechts nog zichtbaar is als een zwarte hoed die ten noorden van hen op zee drijft.
Hij loopt naar het groepje toe, dat is blijven staan en naar het gras staart, en schudt iedereen een voor een de hand, maar niemand kijkt hem aan, zelfs de oude Martin niet, die zijn rode gebreide muts heeft afgezet. Ten slotte pakt hij de hand van Ingrid, die schoon en wit is, valt de dominee op, er zitten zelfs geen rouwrandjes onder haar nagels, die niet afgebeten zijn maar kortgeknipt, en hij kijkt naar de kleine kuiltjes die binnenkort zullen plaatsmaken voor knokkels. Hij houdt dit kleine wonder even vast en bedenkt dat deze hand weldra zal veranderen in een hardwerkende vrouwenhand, een pezige, bemodderde, eeltige hand, een mannenhand, het houtwerk waarin alle handen hier vroeg of laat veranderen, en hij zegt: ‘Daar ben je dan, meisje, geloof je in God?’